het gehele na-oorlogse Nederlandse Jodendom te herhalen. Zij maakte van de volgende bronnen gebruik:
1. Een interview met een aantal formele leiders.
2. Jaarverslagen van Joodse organisaties.
3. Artikelen uit Joodse periodieken.
4. Literatuur aangaande de Joden in Nederland na de tweede wereldoorlog.
£. Haar eigen ervaringen als lid van het Nederlands Israëlietisch Kerkgenootschap en enige Joodse jongeren organisaties.
Ook hier dus weer geen representatieve materiaalverzameling, waarbij zij zich ook beroept op het beperkte kader van een scriptie voor een doctoraal examen en de onmogelijkheid tot het opzetten van een groter onderzoek.
Haar werk is als informatie omtrent de situatie der Nederlandse Joden ook weer zeer bruikbaar, maar gezien het beperkte kader waaraan zij zich bewust heeft gehouden, zowel bij het onderzoek als bij haar analyse, blijft de waarde van dit werk ook beperkt tot een terreinverkenning.
Verder heeft Drs. K. Levisson in 19^4 een schriftelijke enquête gehouden onder de Joodse jeugd in Nederland, geboren tussen 1934 en
1942, voor zover tenminste hun adressen bekend waren bij de Joodse jeugdorganisaties. Hierbij werden slechts vragen gesteld, die zich beperkten tot de al dan niet Joodse opvoeding van de kinderen, hun belangstelling voor de Joodse jeugdorganisaties en hun bereidheid eventueel naar Israël te emigreren (Alyah).
Deze enquête is ook slechts door 25% der geadresseerden beantwoord, meer nog door de jeugd in de provincie dan door die in Amsterdam. Het Amsterdamse cijfer lag nog beneden de 20%. In de „Joodse Wachter” van 24 Juni 1955 zijn de resultaten van deze enquête gepubliceerd. Tenslotte zij nog vermeld het proefschrift van Dr. J. LeydesdorfF „Bijdrage tot de speciale Psychologie van het Joodse Volk” 1919, Groningen, dat weliswaar als poging tot het vinden van fundamentele psychologische eigenschappen bij de Joodse groep in Nederland juist buiten het terrein ligt van ons onderwerp en verder nogal aanvechtbaar is wegens de gebruikte techniek, doch
3 S