3
GELIJKSOORTIGE ONDERZOEKINGEN ELDERS
Hij die van iemand één hoofdstuk, een enkele stelling, vers of uitdrukking of slechts een enkele letter leert, is hem eer verschuldigd1.
Over de attitudes van Joden ten opzichte van hun Jood-zijn is nog zeer weinig gepubliceerd. Hiervoor zijn verschilllende redenen. In de eerste plaats noem ik het feit dat de meeste sociaalwetenschappelijke onderzoekers die zich met de Joodse groep bezig hielden, hun aandacht bijna uitsluitend gericht hebben op vraagstukken verband houdende met discriminatie en antisemitisme. Verder zijn behalve in een beperkt aantal landen van West-Europa de problemen van assimilatie en dissimilatie in hun actuele vorm voor de grote meerderheid der Joden slechts een generatie oud.
Sinds Achad Haäm’s artikel2 over Jodendomsnood en Jodennood is er in dit opzicht heel wat veranderd. De gesloten Joodse massa van Oost-Europa bestaat niet meer en in de diaspora moet de individuele Jood een aanpassing vinden tussen dat wat hij heeft aanvaard van de Joodse cultuur zijner voorvaderen en zijn dagelijks leven in een niet-
2 I
1
Spreuken der Vaderen, hoofdstuk 6, zin 3.
2
Achad Haäm stelde in „Am Scheidewege” (Gesammelte Schriften - Berlin 1903/4) onder meer, dat slechts een kleine minderheid van het Joodse volk gebukt ging onder een problematiek die wij in het vorige hoofdstuk die van de „marginale mens” noemden. In de tijd dat Achad Haäm publicaties hierover schreef, omstreeks 1900, leefde de meerderheid der Joden in Oost-Europa nog in min of meer gesloten groepen en hoewel de economische bovenlaag van hen reeds de identificatie problemen van de Westerse Joden te verwerken kreeg, had deze schrijver op het moment van zijn publicaties het gelijk nog aan zijn zijde.