van deze minderheidsgroep niet gekenmerkt worden door vergaande onevenwichtigheid, minderwaardigheidsgevoelens en angst.
Enkele onderzoekers hebben getracht vast te leggen in hoeverre de kenmerken door Lewin vermeld bij empirisch onderzoek aangetroffen worden, met name L. Geismar, M. Greenberg en A. I. Gordon.
Geismar1 stelde vast dat minder Joods onderwijs zeer vaak tot min-der Joodse identificatie heeft geleid, dat daarentegen de rol van het ouderlijk milieu in deze door Lewin is overschat en dat hij niet heeft kunnen bepalen of de meer Joods geïdentificeerden zich ook maatschappelijk beter hebben aangepast.
M. Greenberg2, die een schriftelijke enquête hield bij de studenten aan „Yale University” die zich als Jood opgaven, komt echter wel tot de conclusie dat er een correlatie bestaat tussen Joodse opvoeding (thuis en op school) en Joodse identificatie.
(Men lette bij dit laatste onderzoek op de dubbele selectie die plaats heeft gehad, namelijk doordat slechts zij meededen die zich opgaven als Jood en de moeite namen een schriftelijke enquête te beantwoorden.)
A. I. Gordon3 ziet duidelijk minder agressie en frustratie bij Joodse jongeren die wel, dan bij hen die geen uitgebreid Joods onderwijs
Hoewel de meeste resultaten wel in de lijn van Lewin liggen komen zij toch tot gedeeltelijke onderlinge tegenspraak. Dit ligt voor de hand wanneer men bedenkt dat er geen eensluidende omschrijvingen zijn van termen als aanpassing aan de maatschappij, Joodse identificatie en goed Joods onderwijs4. Deze studies dragen overigens nog
13
1
In zijn artikel: „A scale for the measurements of ethnic identification”, in: - Jewish Social Studies, v. 16, Jan. 195:4.
2
The Jewish Student at Yale; his attitude toward Judaism. In: Yivo Annual of Jewish Social Science, v. 1, 1946.
3
4
Bijv. goed Joods onderwijs kan slaan op de stof, op de opvoedingsmethode, op het aantal jaren dat men onderwijs gevolgd heeft etc. In onze studie achten wij het beter te letten op de resultaten van de kennis-overdracht.