LETHE
Laatst, in droom, zag ik een bootje varen, zonder riemen dreef het op den vloed, alsof dag nabij of dalend ware, stonden stroom en hemelen in gloed.
Knapen voeren daar met lotoskransen, meisjes bogen slank zich over boord, in hun rij zag ik een beker glanzen, die bewoog van mond tot mond zich voort.
Nu weerklonk een lied vol zoeten weemoed, dat de schaar der kransgenoten zong — ik herkende je gelaat vol deemoed en je zingen, dat het koor doordrong.
In de golven dook ik. Al mijn zinnen huiverden, zo zeldzaam koud was het.
’t Langzaam varend bootje klom ik binnen en heb bij de schare mij gezet.
22