als vroeger sinds hem Amsterdam bezat, 1 want hij weet voortaan dat stenen leven en dat het leven slechts gehoorzaamt aan de droomstemmen die het zijn meegegeven toen het uit vuurspiralen is ontstaan.
Hier, in dit Amsterdam, hunkert een spanning zich te voltooien tot een evenwicht van krachten die enkel in verbanning rondzwerven door het wereldwijde licht en die men slechts kan naderen met woorden waarvoor hun gloed verschrompelt en verkilt, alsof elk noemen hun ziel vermoordde die overal in vuur en water trilt: vrijheid, gerechtigheid. Hij die zijn lippen voelt branden van een onbesmet geluid dat als een vonkenregen wil ontglippen, een springfontein die in een maannacht spuit, voelt zich bedroefd, alsof hij een onteerde geliefde andermaal onteren moet, omdat geen schepsel ooit de woorden leerde waarin de heiligheid zich opendoet.
Maar wie de grachten hun armen ziet buigen rondom het oude Amsterdam, is van het eeuwige gebaar getuige waarmee de minnaar zijn beminde nam; een schuchter vleien doet zijn zinnen dromen van wonderen die nimmer zijn geschied: mensen die open tot elkander komen, zonder een hapering van zielsverdriet en zich verliezen in elkanders wezen als waterstromen in wier oppervlak glanzende raadsels staan te lezen die nooit een schepsel openbrak.
6