door deze martelende tegenwoordigheid van Een die nergens in het wereldlicht te vangen is en overal zijn stem verspreidt. Vandaar het donkere geklop der angst die in de hersencellen woedt, de hunkering naar slechts éen waterdrop waarin de blik dat vreemde niet vermoedt, het delven naar het enige atoom waaruit de vlam van deze God niet slaat, wiens armgebaar gelijk een zoom van vuur om het heelal gespannen staat.
Maar ook dit andere is Israël: een dromer, een bezonken metgezel der stilte die zich overal op aard aan de geluiden van het leven paart; een mens in wie de diepste huivering is uitgerimpeld in de wijdste rust, gelijk een vijver die het laatste waaien ving aleer de nacht de wind had uitgeblust; nu ligt de koelte van de avond gans geborgen in de warmte van haar schoot, en alle hemelblauw en sterrenglans en verre waaiering van avondrood voltooit zijn droom in deze klare grond. Ja, dit is Israël en dit alleen: een hunkerend en peinzend deelgenoot van deze God die vuur en steen en eeuwig licht uitademt door zijn mond.
13