Het had er alle schijn van dat tot de troep enkele herrieschoppers behoorden, die de waard liever voorbij zag gaan.
Ze zaten met z’n drieën om de tafel. Alfred wilde opstaan, zo gauw mogelijk naar zijn uithoek terugkeren. Als hij zich niet had beheerst, zou hij waarschijnlijk op de tafel zijn gaan trommelen, maar één blik op de oude mensen was voldoende om hem van onzinnige streken te weerhouden.
Ze waren mooi, de oudjes, zoals ze daar met hun sterk belichte gelaat onder de lamp zaten. Hun blozende huid, strak en ook rimpelig, maakte Alfred haast verlegen.
Tegenover hun bijna versleten gezicht moest het zijne sterk detoneren: verwaarloosd, maar nog jong, bezield, maar zonder diepgaande belangstelling voor wat er in deze wereld geleefd had en gestorven werd. Zo’n confrontatie met je eigen ik was pijnlijk, maar betekende niets voor wie de levende, zicht- en tastbare ouderdom vlak voor zich had.
Het oude echtpaar wachtte soms met eten tot Alfred was gekomen en liet het beheer van het café zolang aan een kennis over. Ze moesten op hem niet wachten, had Alfred nadrukkelijk gezegd, maar het echtpaar verzekerde hem dat ze het zo prettig vonden samen te eten dat een half uurtje wachten hem niet hinderde.
Op een keer begon Alfred over geld. Het leek of hij hun een geweldige belediging had toegevoegd. Ze werden bleek, ze keken beurtelings Alfred en elkaar aan, zodat hij een excuus stamelde zonder te weten wat hij
— 27 —