haar relaas deed. Alfred bedacht zich niet lang. Hij had een spade in huis. Hij stroopte zijn mouwen op en stak van wal. Zijn tempo was aanvankelijk dat van een energieke werker. Het nam af, maar Alfred hield zijn eigen handelingen scherp in de gaten. Met andere woorden, hij nam geen genoegen met slabakkers, maar trachtte het afzakkende tempo telkens weer op te voeren. Eindelijk viel hij badend in het zweet bij zijn bed neer.
Op zo’n manier zou een mens zich kunnen doodwerken, dacht hij. Zoiets kwam natuurlijk voor, maar hij voelde zich te jong om slachtoffer te worden. Hij liep moeizaam door het rulle zand, daarna sneller over het vochtige gedeelte naar de zeerand.
Hij dacht tenminste dat hij naar de zeerand liep. Bij elke stap die hij deed, werd de wereld minder zichtbaar. Zojuist nog een door de maan beschenen land-schap, enkele minuten later een dichtbewolkte ruimte waarin geen richting was te onderscheiden. Af en toe bukte hij zich en betastte de grond om te voelen of hij te maken had met land dan wel met water. Na veel tasten kwam hij tot de slotsom dat hij tegelijkertijd door water en door zand voortbaggerde. Aan moedeloosheid had Alfred geen boodschap. Hij zette door en het lukte hem iets als een watergrens te vinden. Hij begroette de terugkeer van de maan, die getuige van ’s mensen innigste ogenblikken.
Alfred dacht. Hij zag het aan- en wegglijdende licht van de vuurtoren in de volgende kustplaats. Hij hoorde het toegenomen gemurmel van de zee. Al met
— 14 —