het papiertje in een van zijn zakken.
Een man die hem blijkbaar kende, ongetwijfeld door zijn bezoeken aan het café Zeemanstroost, kwam zijn richting uit. Alfred had er niet de minste lust in, de man nader te leren kennen. Bovendien was het moeilijk lopen op het strand, dat nog vol lag met de rommel die de laatste storm had aangespoeld. Wie niet bij iedere stap oplette, dreigde in de glibberigheid te vallen. De onbekende man was dichterbij gekomen. Alfred draaide zijn hoofd zo dat hij hem niet hoefde te zien. Maar door de smeerboel was het onmogelijk bij het lopen een rechte lijn aan te houden. De mannen dreigden om beurten tegen de vlakte te gaan. Tot een van hen zijn evenwicht verloor, wanhopig zijn armen uitstak en de onbekende tegen wil en dank omhelsde. Alfred duwde hem nogal heftig van zich af, terwijl de ander woorden mompelde die men als een excuus kon opvatten, maar ook als een vloek.
De wandelaar was een van die kustbewoners die van niets of bijna niets schenen te leven, net als de strandvogels en de duinflora. Die waren zijn ideale voorbeeld.
Terwijl hij de rommel zo goed mogelijk van zijn kleren veegde, voelde hij zich jonger worden: de kleine Alfred, het gehoorzame neefje. Hij wilde op de grond stampen, maar dat mocht niet lukken, want overal lag een laag zand. De wereld had geen enkele vastheid te bieden.
— 12 —