een zwijgen dat vervuld blijft van den brand der tonen. Zoo verdonkerde het land onder de schaduw van den dooden zomer. De knaap, nog eens een roekelooze droomer, boorde zijn oogen in den grauwen dag en deed hem vonken, door het najaarsrag zag hij opnieuw het gele korenveld dat laaiend in den hemel kwam gesneld.
De hitte walmde aan zijn hoofd, hij droeg het rijpe licht, hij kon zich niet genoeg wegstorten in die witte zee. Dan bleef hij stilstaan in een mist die eensklaps dreef zijn oogen uit, een wankel creatuur in een zeer laat en doelloos levend uur.
Een oude man stond ergens voor een deur, een kromme boer, de prikkelende geur, die wolkte uit zijn pijp, woei naar de straat, een warme, aan den menschelijken staat ontloken toon. En elders liep een kip, een langzaam schommelende witte stip, over een erf; daar stonden dahlia’s hoog aan de heg, zij waren flets, een waas van doodmoe bruin en rood, dat weldra tot een zwarten knobbel zou zijn weggerot.
En daarna, op een donker boschpad, ging de knaap langs eiken, waar een huivering
95