in de geslotenheid der atmosfeer.
De knaap stond voor het raam, hij zag al meer de ruimte groeien, zwellend als een vrucht binnen het koepelronde vlies der lucht.
Hij stak zijn hoofd naar buiten, hij had dorst naar wind, hij wilde drinken aan de borst der wereld, maar een felle strooming sneed zijn adem af. Dan zat hij neer en beet zijn lippen samen, om de hunkering te dooden, die hem als een koorts beving.
Hij stapte uit, de stilte van het oord kwam over hem, zooals een enkel woord, een amper uitgesproken, somtijds breekt over de wereld en van dingen spreekt, die nimmer zijn gezegd. Hij liep rechtop tegen den wind, gelijk een mast. In top woeien zijn haren, als een blonde vaan.
De lage huizen leunden donker aan den hemel die zich achter hen verhief.
De velden waren zwart, geen schepsel riep daar nog met armgezwaai de ruimte uit.
Zij lagen stil, alsof een klok geluid had en toen langzaam was verstomd; nog even galmt er iets en daarna komt
94