Er kwamen nachten, kantelend van storm, waarin hij weggekropen als een worm tusschen zijn dekens lag. Maar het geschuur der windenkudden tegen dak en muur wreef zich ook aan zijn lichaam, oude wonden schaafde het open, dansend in de rondte zag hij de zwarte kudden van den nacht.
Hij schreeuwde luid, dan werd hij in een zacht gesuis weer naar den slaap teruggeleid.
De morgen was met stilte geplaveid, een verre boomkruin schudde nog, het blad hing bruin en triest te schommelen, het had geen warmte meer, alleen dit moe gebaar.
Het was al bijna niets, het beefde maar.
Tegen den einder dromden zwarte koppen van wolken, uit millioenen waterdroppen tezaamgeperst. Zij drongen langzaam door de hemelruimte, en de bleeke gloor der najaarszon ging onder in een grauw geschemer, een droefgeestigheid die nauw nog iets van leven had. Maar als een vlag stond daar een boom te zwaaien in den dag.
De trein gleed verder, aan den horizont verscheen een kolk van blauw, een open mond
93