van licht blonk aan den einder nog. Daaronder waren de dingen zwart geworden, zonder een lijn of schaduw in het zwart heelal.
Dan ging hij slapen, huiverend. De val van zijne ademhaling was als wind die alle grenzen voor zich open vindt.
Het was hem goed om nog een mensch te zijn, te zitten voor zijn werk en naar het klein geprevel van zijn pen op het papier te luisteren, want alzoo moest hij hier, verloren in het eeuwige gebloei, zijn weg voorttasten. En hij wist den groei nu aan zichzelven ook te onderscheiden, zijn lichaam dat de branding der getijden moest dragen en waarin het warme bloed te woelen ging, vervulling tegemoet.
Het gistte in zijn aderen als wijn, hij wilde lijden aan dezelfde pijn van alle creaturen, en het scheen of hij vergeten kon, maar er was geen vreugd die hem niet in de afzondering stiet van zijn schroeiende verwondering.
92