Geluidloos week het hooge zomertij, de volle avonden, in zacht geglij, verzonken naar een killer duisternis, een rijk, waarin nog het gefluister is van schoone dingen; als een moede glans waren er stemmen rond, op hun cadans bloeit eenmaal alles dieper dan tevoor, eer het ten onder gaat, voorgoed teloor in een verleden dat welhaast niet meer zal klinken in een schepsel; slechts éen keer leeft deze zomer en dit menschgeslacht, en spoorloos gaan zij onder in den nacht.
De knaap wist hoe het alles worden ging, hij telde duizend jaar, maar ieder ding bleef door den gloed van het geheim bestraald, en nieuw of eeuwig, want geen woord bepaalt dit tijdloos schouwen. En des avonds was hij zeer alleen. Gelijk een mensch, die pas is opgestaan van ziekte, zat hij lang bij zijn geopend venster, en de zang der schepping, het niet eindigend gefluit van de planeten, maar ook het geluid van sterven, het onhoorbaar ondergaan van aardsche warmte, moest de knaap verstaan. En peinzend streek hij zich langs het gelaat dat nat van nevel was. Een dunne draad
91