met oogentinteling en lang gestroom van haren achter zich. De groote droom in hem was omgebracht. Hij had teveel ervaren om het windlichte gespeel nog eenmaal te beleven. Aan de grens van zijn ontvankelijkheid kromp de mensch tot een vergoddelijkt, maar ook verdoemd schepsel tezaam, dat eeuwig snikt en roemt tegen een achtergrond van pijn en lust. Maar toch bleef hem het opperste bewust: de liefde die de grenzen overschrijdt van de voleindigde persoonlijkheid, en kent niet meer het ik, niet meer het gij, maar slechts het namelooze dat voorbij alle bepalingen en grenzen ligt.
Hij zag iets in der menschen aangezicht, een bleeken af schijn van dat buitentij dsch ervaren, en hij wist hen allerzijds bewegen naar dat onbekende doel.
Hij moest door werelden om dat gevoel te kunnen raden, maar zij vonden het in een eenvoudig schepsel dat zich met hen samen door den luiden tijd begaf naar een onkenbaar land voorbij het graf.
90