van zijn vermoeienis, het zwarte floers dat hem omwolkte, maar nog hield hij koers op een bekende ree. Gelijk een man na jaren huiswaarts gaat, hij peinst en kan niet scheiden tusschen gister en vandaag, ruimte en tijd verbleekten, slechts een vaag instinct doet hem, als liep hij in den slaap, den weg terugvinden, zoo ging de knaap dien stillen zomerochtend naar zijn huis. Slechts even keek hij op: woei het geruisch der sterren daar langs zijn verbijsterd oor? Dan liep hij langzaam in de stilte door.
Maar in de oude straat heeft hij gestaan besluiteloos, hij leunde doodmoe aan een kouden muur en dacht: „Wanneer ik nu kon lachen, weenen...” Daarna ging hij schuw het huis in en lag op zijn legerstee, gelijk een eenzaam schip in open zee.
En in de warme menschenwereld stond hij aarzelend, maar zijn gesloten mond was als een smalle vore die het zaad van komend leven schuchter binnenlaat.
Hij kon niet meer, als een bewogen kind, zijn lichaam werpen in den zomerwind,
89