IV
DE morgen vlamde als een roode brand tegen den oostelijken hemelwand.
Dat verre gloeien was het eenige gebeuren in de stille, steenige wereld, waardoor de knaap zich voortbewoog. De boomen stonden sprakeloos omhoog.
De wallen en de kleine grijze stad lagen als nevelvlekken voor zijn mat gelaat. Zijn beenen hingen onder hem als looden kegels, en de doffe stem van zijne schreden was een smal gerucht dat ijlings tot de stilte kwam gevlucht, waaruit het was geboren. Hij vergleed, zooals een schip in duister, in het kleed
88