de roepstem van de liefde, en die flits verblindde hen, zij bleven hard en bits gespannen naar het hongerige woord van macht. De god zat peinzend aan den boord des hemels, door het stille nachtenwijd hoorde hij weenen de gerechtigheid, als zilverdroppels schitterden de tranen van de verdrukten, en uit het begane hart van den hemelszoon verrees een kreet, een steenworp die den kring der sferen sneed en drong de aarde toe en sloeg een wond in al het menschelijke en bleef rondroepen voor eeuwig door de witte zaal van het heelal haar goddelijke taal.
En toen — of was het honderd eeuwen later? — stond daar, als in den oernacht eens het water, een stem gelijk een zuil naar het plafond der hemelen. Een driftig mensch begon zich grootsch te vergewissen van het wezen der dingen, het geluid kwam opgerezen uit het verborgen wereldfundament en heeft zich in de ruimte omgewend, dat alle horizonten openklonken en echo’s in de diepzee nederzonken
84