der aarde leefden, afgesloten voor het laatste weten en toch altijddoor hunkerend naar een zekerheid die tooit zich met het eeuwig licht en wankelt nooit terug naar nachten van vertwijfeling.
Hij boog zich met hen in de schemering, die als een rosse damp kwam aangedreven, voor een verborgen god en weende even bitter als zij om honger, pijn en dood, en voelde in zijn leden hoe het groot voltrekken daar gebeurde, grauwe brand der jaren, die het lichaam overmant, terwijl de vuisten van den menschgenoot, als zwarte knotsen, in het avondrood te dreigen staan bij het gekromde lijf.
Dan steeg de god weer op, hij zag de schijf der zon die hing te blinken in de vert.
Hier was de hemel donker en besterd, en stil doorwaaid van het onzichtbaar leed dat mensch aan medemensch geschieden deed. Eenmaal was hun de liefde aangezegd, een zon ontlook, het donkere gevecht der creaturen scheen voorgoed verlicht door dit ervaren, maar zij groeiden dicht naar een verbittering, waar altijd weer doorheenschoot, als een wit gloeiende speer,
83