het vlagen van de wereld op zich toe,
geen regen striemde hun de oogen toe,
zij stortten zich door kou en hitte heen,
niet langer enkelvoudig, maar tot een
verbond van creaturen ingelijfd,
dat met het vonkend zwaard zijn wetten schrijft
op het gelaat van den individu,
die zich iets wil herinneren, een schuw
tasten naar een teruggeweken droom,
maar hij is klein geworden, een atoom
in het erbarmloos drijven van de stof.
De zachte vriendschap stierf, alleen het grof woeden der horde maakt hem nog tot meer dan een vereenzaamde, een altijd weer in eigen afgronden verzinkende.
Zoo stoven zij in donker klinkende beweging over berg en vlakte voort.
Soms, als een hooge sneeuwkam, rees het woord van hun begeeren in de ruimte op.
Zoo ongenaakbaar was die witte top, dat zij in duizel raakten voor hun eigen stoutmoedigheid en tot een wankel zwijgen dempten zij hun verbeten leven af, en joegen in een weerlichtsnellen draf de vreeze uit hun lijf; zij hingen stom over hun paard gebogen en alom
81
Scheppingsdroom 6