Dat dus de menschen zijn — hij ging verbaasd tusschen hun werken, maar zij zagen haast niet op, zij schenen vastgeploegd in een bekommering die woordloos zwoegt binnen het brandend wit der hemelvlakken, met handen die al meer ter aarde zakken, vereelte stronken die zich in het wijd niet kunnen heffen, en de zuiverheid, de groote golfbeweging van het bloed, nimmer meer naijlen. In zwart gewroet hingen die menschen neder naar den grond; dit werd hun heiligheid. Hun lichaam stond niet langer als een lichte bloem omhoog, die naar de gratie van den wind bewoog en zag zich wereldrijken toebedeeld.
Zij stonden ’s avonds als een leemen beeld onder de verre lichtval van de zon, donkere aardkluiten, als bloed dat ron, hingen tegen hun leden uitgespat.
Hun blik heeft niet den horizon omvat, maar dwaalde in een afgepaald revier.
Zij vluchtten, als een opgedreven dier, terug binnen de grens van eigen macht en stonden uit te staren in den nacht,
78