armen wierp hij zich op de aarde toe, bezeten van zijn teederheid, nooit moe om ook het allerkleinste creatuur te streelen, aan te blazen met zijn puur £eluk, zijn mateloozen scheppingsdrang.
En elke celkern sidderde van zang.
Maar ook ging hij zooals een mensch wel gaat des zomers in een heete middagstraat, hij is doordrenkt van licht, maar hij wil meer, want licht is niet genoeg, de atmosfeer is gansch verzadigd van een gelen mist.
Waar is de koelte, die hij eenmaal wist; het donkerblauwe bloeien van den morgen?
Hij voelt dat hem de zonnehanden worgen.
Dit sloop als een vergif ook door den god, en nimmer was hij diep aan het genót der wereld weggegeven, of daarna stond hij in koelen schemer en aldra zag hij dooreengekronkeld de fantomen der tegenwaartsche krachten bovenkomen. Maar glimlachend hervond hij het verband, ook pijn was lust, en voor zijn oogenbrand kon niets dan de verheugenis bestaan, die licht is en in licht wil ondergaan.
77