Dan kneep de man zijn oogen bijna dicht, zij werden zwarte kieren in het licht.
Zijn hoofd hing zijwaarts, in een schuinen stand, terwijl hij zijn in kramp vertrokken hand langzaam tot gordelhoogte zinken liet.
Hij mat zijn schepping en hij vond zich niet terug in deze beeld geworden drift.
Nog gloeide in zijn hand de steenen stift, hij gaf haar over aan een ander man, en als een stille peinzer bleef hij dan nog even staan, het hoofd al meer omlaag, tot hij zich omwendde en slofte traag, moe en vereenzaamd, tusschen zijn genooten de grot uit. Allen liepen met gesloten lippen, als vreesden zij voor het verraad der woorden aan de hooge scheppingsdaad.
De god stortte zich verder door den tijd, een zwemmer die de zee der jaren splijt, de golven spatten, elke waterdrop roept duizend kleuren en gestalten op.
Soms schudde hij de branding van zich af en stond rechtop, de horizon omgaf zijn machtig lichaam dat daar als een spil was uitgerezen in het lichtgetril.
75