Hun hoofd, geborgen aan de aarde, zag het eeuwig schijnsel van den werelddag.
Golvende nacht, als een fluweelen kleed, omwoei den god, die in gepeinzen schreed langs hooggebergten, op wier sneeuwen kammen het maanlicht uitstroomde in blauwe vlammen. Hij liep voorbij een gletscher, een ravijn, steenwerelden, waarin hij eenmaal zijn visioenverwerkelijking had uitgevierd.
Nog werd hun leven door die koorts bestierd, maar als een aan den dood vervallen macht lag hun geweld verborgen in den nacht.
Hij daalde af tot waar een boom verhief zijn kruin ten hemel op een rotsmassief, eenzame voorpost van het bloeiend dal.
De god stond stil, beneden streepte smal een fakkellicht, een ros en walmend vuur.
Hij veegde langs zijn oogen en het puur leven der menschen, hun onpeilbaar schouwen, dat uit de duisternis zich had ontvouwen, drong als een bliksemstraal hem in de borst.
Hij wankelde, dan liep hij als een vorst, hoog en eenzelvig, naar de laagte neer, waar zij hun fakkels zwaaiden, en al meer
72