uit de vergetelheid tot een ontzet benaderen van de verzwegen wet.
Dan huilde in de verte wel een beest, een hooge roep van lust of een bevreesd uitschreien naar het blinde sterrenvuur, die kreet liep kervend langs den hemelmuur en scheurde in het menschelijke hart een woede open, die zich als een zwart onweer verbreidde door de atmosfeer.
Hun lichaam stortte in het duister neer tegen het lichaam van een medemensch, het zocht zich heen te breken door de grens van zijn persoonlijkheid en heeft in bloed de razernij van angst en lust geboet.
En anderen liepen schreeuwende te hoop, zij zagen hoe een dunne schaduw kroop tusschen de boomen weg, een kille vrees joeg door hun zenuwen en deed hen heesch uitroepen door de stilte van den nacht.
En als de klanken waren omgebracht in de oneindigheid, verzonken zij tot een aanbiddend zwijgen dat voorbij het gloeien van de verste sterren drong en met de ruimte zich tezamenzong. Langzaam, geluidloos huiverde een boom. Zij sliepen in, nog riep de verre droom.
71