verinnigde hij iets, een dier, een boom, die bogen zich nog dieper naar hun droom van aardsche warmte, naar het koninkrijk van het begrensde. In dat zonnerijk waren zij nooit zoo innig opgenomen.
Ook over menschen is zijn hand gekomen, hij vond zich in hun oogopslag weerom, in hunnen hartstochtbrand en in hun stom rondloopen door de witte tijdwoestijn.
Geen schepsel droeg zoo martelend de pijn van te bestaan, geen riep er zoo verpuurd zijn vreugde uit, door hemelen ommuurd, waarachter het geheime schijnsel lichtte, dat in hun hart het groote zwijgen stichtte. Hij beefde bij hun droomerige staan, in het bedeesde licht der vroege maan, en hoorde ademloos naar hun gebed, dat in de zwarte ruimte werd verplet.
Het scheen, alsof de wereld meer verstomde, naarmate zij deemoediger zich kromden.
Iets was er in hun maanwitte gelaat, een tandenglinstering, die het verraad der schepping aan hun weerloosheid verbeet, niet meer te kunnen rusten in het heet omarmen van de gele zonnegolven, maar altijd weer te worden opgedolven
70