der ruimte, het verterende gezang der hemellichamen gelijk een bang en hartverrukkend fluisteren begint.
De god, verschrompeld tot een weerloos kind, duizelde voor de diepte van zijn dag.
Dan stond hij op, hij dulde het gelach van licht en bloeisel niet meer voor zijn oog. Hij zag zijn arm die als een knots bewoog tegen het spansel van den hemelmuur.
Er brak een stormvlaag los uit het azuur en huilend stortten zich de dierenkudden over de aarde die in weeën schudde.
Zijn arm viel neer, zijn oogen waren rood van tranen, nu hij tot den open dood, de zwarte stilte achter het bestaan, de creaturen huilend in zag gaan.
Weer dronk hij licht, weer voelde hij den gloed der schepselen, die brandde in hun bloed, maar als een zachte schaduw streek daarover een fluistering, zoo hangt in lenteloover een schuchter windgeritsel. Alle kleur van de creatie, alle klank en geur verpuurde tot dit fluisteren, een wit extatisch voelen, waarin het bezit des levens als genade wordt ervaren, als liefde die slechts liefde kan bewaren.
68