En aan de bedding van een kleine beek, die als een smijdig dier behaagziek streek tegen het eenzaam prevelende riet, zat in gepeins de jonge god, hij liet het plassend water op zijn voeten spelen en trok hen op en zag de lichte deelen, de glinsterende droppels van het vocht afritsen langs zijn huid, en weder zocht hij in de waterkoelte naar het klaar omvangen-zijn, het stil en enkel maar aanvaardend leven, nauwelijks bewust van het geheim dat in de diepte rust.
Hij tastte langs het pantser van zijn borst, gehamerd in het oervuur, tot de dorst der schepping in zijn hart was uitgebroken en hij uit eeuwigheid was opgedoken met schouders, waar het licht op stond geplant in zuilen, met een sidderende hand, wier opvaart naar geheime droomen ried en hun verborgenheid het licht in stiet.
Nu zat hij naar de stilte toegewend, een schepper die zijn wTerken niet herkent, zij zijn ontwaakt tot een zelfstandigheid, die eigenmachtig in het vlak van tijd haar teekenen beschrijft en snijdt een voor, een smalle opening, waarin het koor