van hun neusvleugelen verrieden nood.
Het was of zij den adem van den dood inhaalden. In een lang en streelend klagen zochten zij de beklemming te verjagen.
Dan huiverden zij sterker, langs hun flank bewoog een kille stroom, een nevelbank.
Hun klamme zweet droop langzaam op den grond,
hun lijf, dat naar den wind gespannen stond,
schoot eensklaps, als een suizend projectiel,
de ruimte binnen, als een roffel viel
hun hoefgeklop tegen het witte vlies
der stilte en tot donker dreunen wies
de echo van het menschelijk alarm,
een schreeuw naar licht, een hongerkreet naar warm
hunkerend leven in de heerschappij
der zon. Als zwarte vlokken joegen zij
over het moederlichaam van de aard.
Maar voor de zee verlangzaamde hun vaart, de horizon lag tot een cirkelboog opengeworpen, in de lucht omhoog bleven hun koppen als verbijsterd staren.
Onder de blinde razernij der baren werd alles weggebrand, er bleef alleen het namelooze leven van voorheen.
66