zoo jong en stralend, aldus ging de god luisterend rond. Vanuit een zwarte grot woei dit geheime prevelen hem toe, het was een nieuw geluid, maar als een moe gesidder bleef het deinen om zijn hoofd.
Hij vlijde zich ter aarde, een verdoofd ervaren had zijn zinnen overmand.
Dan, achteloos, verlegde hij zijn hand, die roerde aan een struik, het dunne blad ging open, in een kleinen cirkel zat een aantal menschgestalten daar bijeen.
Zij hoestten klanken, door dit blaffen heen brak zich een lichte roep; een zingend sein van vreugde scheen die lichte stem te zijn. Een jongeman, wiens haren in een vloed stroomden zijn schouderbladen af, met bloed waren zijn oogen als een web doorlijnd, stiet dat geroep uit. In den nacht verschijnt den naar den droom verzinkende bijwijlen een diep visioen, dan roept hij in het ijle die openbaring na. Zoo riep die mensch naar zijn visioen, hij zag de nauwe grens van zijn bewustzijn wijken en hij zong al juichender, terwijl hem reeds besprong de angst om dit onpeilbaar oogenblik.
Dan brak zijn stem in een gestameld: „Ik!”
64