van licht in dit gewervel. Hij omving de aarde gansch, haar levenssiddering ging onder in het kloppen van zijn borst, zijn warme lippen tastten langs de korst en kusten overal de bloesems open, die waren voor het woeden weggekropen tusschen gesteenten. Zijn behoedzaamheid lag als een waas van warmte uitgespreid over de dingen. In het lichtgestuif langs bergmassieven klapwiekte een duif, een gouden stip, een fonkelend motief van het begrensd bestaan, dat zich verhief tot het oneindige. Ook woei het rag van spinnewebben, als een teere vlag, waarin het licht bleef hangen, aan een boom, die stond koel en reusachtig op den zoom van bosch en weidevlakten; als een tuin dreef in de ruimte zijn bewogen kruin.
Het was den god of hij alom een zacht geprevel hoorde, of een onverwacht geschieden openbrak. Zooals een kind, dat tot bewustzijn komt, het voelt den wind tegen zijn aangezicht en huivert om het eeuwige, dat het tot nu toe stom aanvaardde, maar een verre stem begon eensklaps te leven, als de morgenzon