met breeden kop, waaruit de tanden bloot naar voren drongen; uit zijn nekvel spoot een bloedstraal naar het grommende reptiel, dat in de opgestoken tanden viel, maar rekte zich en beet nog dieper door de ruggestreng. Er steeg een witte smoor op uit de bekken en het gutsend bloed; de aarde scheurde onder hun gewroet.
Dan brak een gillen los, een hooge schreeuw van doodsangst, die verdonkerde en dreef in hol gereutel uit. De avondbrand hing als een rood gordijn boven het land.
De jonge god, bewogen door den strijd, joeg in een feilen hunker langs het wijd der wereld. Het vergoten bloed liep van de hemelmuren neer en stolde dan tot duisternis, tot nameloozen nacht.
Hij boog zijn romp, alsof hij door de vracht der schepping in de diepte werd gedrukt, maar hooger wies hij op en greep verrukt het donker suizend aardelichaam aan.
Hij zag de eeuwen onder zich vergaan, terwijl hij stormen door den dampkring blies; de polenschittering werd tot een bies
62