over de dingen weg en streelt hen aan met een erbarmen dat niet kan vergaan, sinds het zijn levensraadsel heeft doorgrond: geweld, door eigen toomloosheid gewond.
Glimlachend stond hij voor een donker woud. Er scheurde een geritsel door het hout, van ver kwam aangeademd dat geluid.
Hij hoorde slechts de stilte die zich uit de mossen en het struikgewas omhoog in wolken langs de stammen voortbewoog. Een windvlaag tripte op het kruinendak, het was of zij fluweelen woorden sprak door het gebladerte, die gleden neer tegen den boschgrond en begonnen weer te prevelen, glanstrillingen van klank.
Nog glimlachte de god, maar als een bank van duister schoof door het geboomte heen een wandelend reptiel, dat bracht zijn been langzaam vooruit, en trok zijn lichaam dan tusschen de stammen door. Zijn hersenpan, lang uitgerekt, hing over naar den grond.
Er was geknap van takken in het rond, en bladerwolken stroomden langs het dier, dat eensklaps uit een gelen zonnekier