driest en verstikkend, naar zijn peinzend hoofd, maar met een armgebaar heeft hij gekloofd die duisternis en als een hamerslag weerklonk het donderwoord van zijn gezag. Zijn voeten botsten aan het wolkendek, een witte vuurslag trof hem in den nek, hij stortte brullend langs het firmament, de bliksem kwam hem suizend nagerend.
Hij dook terzij, hij greep de wolken beet en beukte hen tezaam, zijn eigen kreet klonk als hun donderen, er was maar éen gedaver; in het woedend duister scheen zijn stem een wezen dat zelfstandig riep.
Hij duizelde en als bedronken liep hij door de zwarte wereldruimte voort.
Hij had zijn vuur gezien, zijn stem gehoord, hij had de krachten van zijn lijf gemeten, voor eeuwig zou hij de extase weten, die zich in dit moment geopend had.
Dan stond hij recht en hoorde het gespat van water aan de aarde, zacht getik, dat hem met weemoed vulde en zijn blik versluierde. Tegen een grijs gordijn, dat ruischte langs hem af, zag hij de lijn der schepping afgeteekend: rauwe kracht, die zich beschreien moet en huivert zacht
58