tegen zijn aangezicht, hij zag het puin der sterren tintelen en liet zich schuin voorover vallen in de ruimtezee, windfluiten joegen met zijn lichaam mee, zijn haren stroomden achter hem, een vlam die gloed van zon en sterren medenam en sleep een lichte baan tegen de lucht, waarin als wolken van muziek zijn vlucht bleef naklinken. Hij sloeg zijn handen uit, schalen van licht, hij wist niet of zijn huid ontving of uitgaf dezen vreugdezang.
Hij was de schepping en hij was de drang, die haar geroepen had, er was geen lijn die scheidde tusschen zijn en anderszijn.
Dan, met gesloten lippen, hing hij stil te staren in de lucht. Hij wist zijn wil geladen als een donkere orkaan.
Verstrakt en zwijgend kwam hij neergegaan tusschen de hemelvelden. In zijn oog laaide een zwarte vlam en hij bewoog zijn armen nauwelijks, zij waren hard van ingetoomde dreiging. Als een flard woei om zijn lijf een lendenschort van duister, dat slingerde hoog op en sprak gefluister,
57