de duisternis den rooden avond in.
Zij wekken barren angst en stille min uit de gelaten van het menschdom op, zij fluisteren en schudden aan den knop van plant en boom, en wervelen het zaad over de landen. In hun adem gaat de aarde open tot haar bloesempracht.
Zij ritselen verdoken door den nacht en streelen langs een opgeheven mond den geur van het onpeilbare verbond, dat creaturen tot den zin vereent.
Zij jagen door de rijken die versteend liggen te pulveren in zonnebrand en stuiven hen voorbij als ijdel zand.
Zij knagen langzaam de materie door.
Al wat ontstaan is gaat in hen teloor en wordt tot nieuwe kiemkracht ingebed.
Zij zijn voltrekkers van de levenswet.
Nog stond daar de met licht bekleede knaap, de jonge god, hij balsemde zijn slaap aan het gewaai dat hij had opgewekt en lachte, met de kaken uitgerekt, de blauwe diepten door, een echo droeg zijn lach terug, een klankenbranding sloeg
56