der zwarte ruiterij, het driftenheir,
dat uit hem losschoot en keert tot hem weer.
Want elke slag en huivering verrilt
in zijn oneindigheid, hij is het schild,
waartegen alle drift te pletter slaat
en wordt teruggevoerd tot ouden staat.
Hij wordt doorfluisterd van het allerfijnst inwendig sidderen, zijn almacht deinst voor het onpeilbare dat haar genaakt.
Hij rukt zijn lichaam recht, de wereld kraakt, en beurtelings geestdriftig en ontsteld staat hij gerezen boven het geweld.
Waarom en hoe? Zijn hart kent geen beraad. Hij schudt zijn schouders en uit zijn gewaad ontplooien zich de winden, vogelschaar, die zwermt vierzijdig uit en het gebaar der schepping eeuwiglijk herhalen zal in breeden vleugelslag door het heelal.
Hun varen kondigt de getijden aan, zij kransen met gewolk de'jonge maan, zij teekenen met bleeke schaduwtinten het aardvlak en de glinsterende linten van de rivieren; op hun ruggen zeilt een rotsgebergte langs de lucht, en ijlt