dwars door de sterrennevelen en tooit zich met de vuurjuweelen of verstrooit hen rinkelend te gruizel door het ruim, en veegt van zijn gelaat het melkwegschuim. Een god die oogen sluit en proeft hoe diep de nachtzaal is, waarin hij droomend sliep, hoe de sensatie op zijn nerven speelt van te creëeren naar zijn hart beveelt.
Hij was een rotsblok van gedrongen kracht, door nauwe spleten ritselde het zacht, donker gemurmel van het onbekende, dat hij, creëerend, tot het licht moest zenden. Hij wentelde zich in de ruimte om en uit haar afgronden rees een gegrom, dat bevingen verwekte, rhythmisch gleed de schepping voorwaarts; in het witte kleed der aethervelden blies zijn adem vuur en uit zijn oogen sprong naar het azuur een vlammenbundel, en het sterrental ontstak zijn brandend lied in het heelal.
Nog is hij droomende, maar plots, verrukt, meet hij zijn macht en rekt zich uit en bukt zich naar zijn schepping en speelt met het licht, dat wegstuift van zijn stralende gezicht.
En heft het hoofd nog roekeloozer op en hoort den loop der eeuwen, den galop
54