ruischte den rondegang van het bestaan.
En langzaam kwam de stilte ingegaan tot zijn verlatenheid, hij hoorde iets, een vagen droomklank, het verging tot niets. En ook het ruischen in zijn lichaam zweeg. Weer boog hij over, ademloos en leeg, naar het volstrekte zingen, hij vergat de woorden die hij uitgegeven had.
Maar als een zacht gemurmel droop hem toe een klankentinteling. Hij voelde hoe het lichte streelen aan zijn oor bewoog, het was verblindend helder en zoo hoog, dat hij het nauwelijks bevatten kon.
Het was geen stemklank meer, die daar begon te murmelen, het was de oermuziek der schepping, die haar schuchtere gewiek terughield. Tusschen zang en zwijgen in hing dit verrukkelijke klankbegin.
Hij glimlachte, hij wist niet' wat hij deed, hij stak zijn hand uit en het klinken gleed er overheen, een phosphorgroene glans bestraalde deze hand en scheen haar gansch te doen versmelten tot een vreemden staat: materie die blijft leven en vergaat,
51