Ik ben de dood, ik ben het nameloos ontbonden-zijn, de witte adempoos tusschen de polen van den tijd bekneld.
Ik ben de nacht, het zwijgende geweld, het bed, waartegen het geschieden rust, dat vonken slaat en in mijn duister bluscht, dat zijn geluiden naar mijn stilte boort.
De dingen wieken uit hun oorsprong voort, hun banen kringen naar den dood ineen, zij waren nimmer, want ik ben alleen.”
Dan, eensklaps, stond de knaap met open mond binnen de duisternis, hij staarde rond met harde oogen, hij bewoog zijn hand, een lamme vogel, tegen het verband.
Hij scheurde open zijn verstikten strot, de woorden schoten los, zij liepen tot de stilte in3 en doofden zonder spoor:
„Wat is bestaan? Wat roept gij naar mijn oor? Wat is het zijn? Wat is uw scheppingsmacht? Zijt gij de wereld zelf? Zijt gij de kracht die haar geschapen heeft? Zeg alles uit!
De waanzin brandt als zweren op mijn huid!” En weenend viel hij neer en zag den gloed weer over zich en hoorde hoe zijn bloed
50