dat onderhuidsch begon en barstte uit in kantelende rotsen van geluid.
Er joegen wolken van versplinterd ijs,
die stortten rinkelend uiteen, de zeis
der koude scheerde gierend langs het puin
en sneed de bulten af. Het blauw arduin
van een gebergte woelde als een dier
in onrust; uit een zwarten kier
kronkelde vuur op, maar het bergmassief
schoof zich daaroverheen en langzaam hief
zijn oppervlakte te vergrauwen aan
tot ijs, waarin de berg geklemd bleef staan.
Een sprakelooze wind blies eeuw na eeuw
over het zwarte vlak, een lange schreeuw
van stilte langs een dooden oceaan;
angst die zich voortrept langs een blinde baan.
Naar deze ijzen branding lag de knaap voorover. Als een mes gleed langs zijn slaap de wind, witgloeiend lemmer, waar geen vonk afspatte, en al hulpeloozer zonk de knaap naar voren in die witte hel. Bloeddruppels kleefden aan zijn strakke vel en dropen in zijn oogen, lauw en zwart. Maar nog erbarmloozer zag hij het hart
48