de aarde gaat. Boven de sterren wandelt mijn geest, naar de verre afgronden schiet ik voorover.
Langzamer, in een doover klinken, bestreel ik den grond.
Suizende ga ik rond
tusschen de slapende dingen,
die voelen zich wegzingen
achter hun leven, zij ijlen
terug naar hun oorsprong, een wijle,
die eeuwigheid wordt in hun droom.
Ik ben als een slapende boom, schuddend en prevelend, zonder bewust op te staan uit het geheim van mijn rust. Ik zing. Hoor, hoe mijn zingen sleepender wordt, maar in kringen van licht blijft het immer rondgaan. Kom met uw verlangenden mond staan tegen mijn zeer bewogen roerloosheid, dompel uw oogen in mijn zingend licht, heft uw dorst naar mijn uitstroomende borst.
Leg uw lippen te drinken aan mijn geluidlooze klinken.
Hemelen blijven gelijk, rond is mijn koninkrijk,