Dan kwamen naar zijn oogen opgegaan langzame nachten, door een bleeke maan verinnigd. Langs de zwarte aarde gleed een stroom van licht, de bergen lagen breed en warm beboscht, en door het nauwe dal vloot een rivier, die teekende een smal en ruischend spoor; der aarde bloedsomloop, waarover het verzilverd schijnsel droop, en vuur en water vloeiden in elkaar.
Er was iets in hun stroomende gebaar,
in hun gemeenzaam reizen door den nacht,
dat in den knaap een hunkering, een zacht
geschrei losmaakte: dat de dingen niet
alleen konden bestaan, dat het gebied
der schepping werd doorhuiverd van den nood
der elementen om zich in den schoot
van het oorspronkelijke samenzijn
weder te vinden; en dat deze pijn
het allerdonkerst weten openstiet:
van eenzaamheid, die zich voor eeuwig ziet
teruggewezen tot haar eigen deel,
en niet berusten kan, maar het geheel
omvatten wil en door haar grenzen breekt.
En in den gloed van éen moment verbleekt het onderscheid: extatisch brandt zich licht met licht tezamen tot een witten schicht.
44