De stem zweeg en alom was het gesuis van gras en boomen en het ver geruisch van de rivier, gelijk een grijze mist omwoeien zij den knaap die niet meer wist vanwaar hem dit geluid werd toegebracht.
De eeuwigheid en deze zomernacht waren dooreengevloeid. Zijn droge mond brandde en tintelde, een open wond, en moeilijk schraapte hij zijn speeksel saam. Was er een stem geweest? Riep men zijn naam? Dan drong de gele gloed, waarin hij lag, weer naar zijn oogen en op eenmaal zag hij hemelen en aarde als een zee, zij sleurden vlakten en gebergten mee in hunne vloeden. Als een grauwe brand woedden de wateren, ten allen kant huilden de wolven van het duister aan, blind kwamen zij in kudden opgegaan en stieten schuimend in elkander door, en zonken weg, maar rennend op hun spoor braken er nieuwe scharen uit het hol der duisternis en wentelden in dol vernielen over op elkanders huid.
De ruimte sidderde van hun geluid.
40