uw droomende gestalte zijn bezwaard om wat dit diepe uur u openbaart.
Zie hoe het licht op bei uw handen schijnt, zij liggen daar zoo jong en scherp gelijnd, twee witte vlekken die tot louter ziel vergingen, sinds dit schijnsel op hen viel.
Niet slechts een menschenhand, maar een orgaan,
dat het verborgen hart heeft voelen slaan
achter de dingen, en nu draagt het mee
de trilling der getij denlooze zee,
die de begrensdheid des heelals doorspoelt.
Nooit wordt uw kloppend voorhoofd meer gekoeld door luwe winden, of hun mild gespeel zal zich verhevigen en in uw keel den adem stokken doen, want achter dit fluweelen spel beluistert gij het wit opklinken van de stilte, het verhaal der tijdeloosheid, het zich telkenmaal verwerkelijkend geschieden zonder zin.
Dan zal de weemoed als een dauw zich in uw oogen nestelen en gij zult zijn gelijk een kind, dat zich vertrouwd en klein wil vlijen aan zijn moeder, maar de plek waar zij eens stond is leeg, het hemeldek zal hooger over u zijn koepel slaan en gij zult sprakeloos en eenzaam staan.”
39