en hield haar in een samenhang geklemd, een orgeltoon, waarop was afgestemd de bloemenlispeling en het gehuil van de kometen, die zich in den kuil der wereldruimte hebben weggestort.
Een bloeigetij van vuur dat niet verdort, maar brandt voor eeuwig in zijn lichtfestoenen. In haar beweegt de kringloop der seizoenen, de breede slingering van eb en vloed, de manewenteling, het warme bloed van mensch en dier3 de fijn generfde plant, schijnbaar verloren in een koelen stand, maar bevende omhoog en onderaardsch gretig zich verdertastend, levenwaarts.
Een stem verkondde: „Knaap, aanzie uw macht!” Hij richtte zijn gelaat, er ging een zacht en donker spreken door de atmosfeer.
De klanken daalden uit de ruimte neer, als uit een onzichtbaren boom, die liet zijn volle vruchten los, zij konden niet tot rust geraken in het bed der aard, maar bleven drijven op den wind, de vaart der elementen hield hen nog omvat.
Zoo kwam die stem genaderd, hij vergat
37