Zoo lag hij daar geborgen, hij ervoer het zachte streelen van den wind, velours dat stroomde in een breed ontplooien uit en veegde donker aan zijn klamme huid.
Hij wentelde zijn lichaam in de lucht, nabij was aard en hemel; als een vrucht, wier rijpe sappen dropen in zijn mond, proefde hij hun voleinding. Er bestond geen ding dat zich niet toonde in zijn klaar geschapen-zijn, het was alleen nog maar een zuiver organisme, afgewogen uit krachten die zich tegenwaarts bewogen en stieten elkaar driftig aan, de vonk van leven spatte op, en helder blonk, eenzaam en autonoom, het zijnskristal, een afgeslepen deel van het heelal, waarin het woeden van de ruimte stil stond saamgeperst, alleen in het getril der electronen joeg geluidloos door het ver gebulder van het sterrenkoor.
En al wat van de oerkern af gesplitst was, straalde als een gouden mist de kracht uit van het waaierende vuur.
Eén siddering doorbeefde de natuur
36