van een sinds duizend eeuwen doode zon, die spatte weg en overal begon te wentelen een rood planetenheir, dat schuurde door het koele hemelmeer; bloedklonters in het aetherwitte licht, zwierende om en om en langzaam dicht-gemalen aan den strakken oceaan, die bleef hen op hun blinden tocht omstaan. En eindelijk de diepte van een klaar heelal dat zich geluidloos naar zijn eigen eeuwigheid hield toegewend, maar wies verbijsterd op uit het segment van een geopend menschenoog, dat stond zich uit te staren tot het niets meer vond dan nacht, een zwarte muur, waarop het zicht genadeloos te pletter werd gericht.
De knaap stond weggedrongen aan een stam, hij schurkte langs den rauwen bast zijn klam gelaat, totdat het schrijnde, of een vuur de huid doortintelde. Er sloeg een uur over de wereld, dat hij niet verstond.
Zijn handen kropen hulpeloos, zijn mond hing zwart te gapen naar een koelen drop, zijn hart joeg in een hamerend geklop
34