En aan de overzij van de rivier begon het donkerste, in hoogen zwier stonden daar boomen langs den ouden wal der stad. Voortdurend hoorde hij hun smal geritsel, maar de stammen waren saam-gewassen met den nacht. Soms wierp de maan een lichtsein langs het hout, een grillig oog dat doofde, als het bladerdek bewoog.
Zijn schreden werden in het zachte gras dof en behoedzaam, en bij eiken pas voelde hij hoe de aarde onder hem golfde. Hij wist niet wat de sidderstem van het geboomte naar zijn ooren zei, maar stiller en aandachtiger werd hij dan ooit tevoor, zijn hoofd ging in een vroom verwachten overhellen naar een droom, die hem sinds jaren nader werd gebracht, en huiverend ervoer hij hoe haar macht over hem heerschen ging. Wat jaren door versluierd leefde, groeide tot een koor van klank, een wemeling van beelden.
Meer dan dien middag, toen hem alle weelde in vlammenwolken werd geopenbaard, meer dan dien nacht, toen hij had uitgestaard
32