II
HIJ liep de straten door, daar hing nog zwoel de middaghitte, maar het waaide koel over de daken en soms dook een vlaag van blauwe koelte naar de straat omlaag.
In alle vensters was het licht vergaan, een enkele gestalte liep nog aan tusschen de huizen, en zijn kalme tred sloeg doffe echo’s los, die dreven met den wandelaar verloren in den nacht, als met een eenzaam stervende zijn klacht.
De knaap duwde zijn borst tegen den wind, reeds rook hij de rivier, er kwam een blind verheugen in hem op, hij liet zijn voeten luid kloppen op de steenen, hij begroette
30